Noot bij Rb Noord-Nederland 20 februari 2013, LJN BZ1615 permalink


20 februari 2013 | oneerlijke handelspraktijken, reflexwerking, kleine onderneming, acquisitie

In de zaak tegen een aantal aanbieders van advertenties in internetgidsen, die gedeeltelijk is vormgegeven als collectieve actie op grond van art. 3:305a BW, doet de Rechtbank Noord-Nederland een verrassende uitspraak over de reflexwerking van de Wet Oneerlijke Handelspraktijken ('Wet OHP') en de verhouding tussen dwaling en de oneerlijke handelspraktijk.

De Wet OHP is een omzetting van de Europese richtlijn 2005/29/EG, welke richtlijn verbiedt handelaren oneerlijke handelspraktijken toe te passen jegens consumenten. De basis van de richtlijn is een algemene bepaling die een handelspraktijk oneerlijk maakt wanneer die (i) in strijd is met de vereisten van professionele toewijding en (ii) het economische gedrag van de gemiddelde consument die zij bereikt of op wie zij gericht is of, indien zij op een bepaalde groep consumenten gericht is, het economisch gedrag van het gemiddelde lid van deze groep, met betrekking tot het product wezenlijk verstoort of kan verstoren (het 'manipulatievereiste'). Daarnaast bevat de richtlijn een opsomming van handelspraktijken die het eerste criterium invullen maar nog wel aan het tweede criterium moeten worden getoetst, het geven van misleidende informatie, de ommissie van informatie en agressieve handelspraktijken, en daarmee een soort 'grijze lijst vormen' en een zwarte lijst van altijd oneerlijke handelspraktijken die aan beide criteria voldoen en dus niet verder getoetst dienen te worden. Is een handelspraktijk eenmaal oneerlijke bevonden, dan is die handelspraktijk daarmee in Nederland onrechtmatig (art. 6:193b lid 1 BW). Overigens bestaat naast richtlijn 2005/29/EG de richtlijn 2006/114/EG die moet beschermen tegen misleidende en ongeoorloofde vergelijkende reclame. Deze richtlijn is geïmplementeerd in art. 6:194 t/m 196 BW en van toepassing op reclame aan ondernemingen.

In de onderhavige procedure worden door de rechtbank de door de gedaagden toegepaste handelspraktijken (door de eisers als 'acquisitiefraude' bestempeld) gezien als misleidende handelspraktijk in de zin van art. 6:193c BW (r.o. 4.5.3), dat overeenstemt met art. 6 van de richlijn 2005/29/EG. Daarmee is dus voldaan aan het eerste criterium (strijdigheid met professionele toewijding, maar er wordt geen enkele aandacht besteed aan het manipulatievereiste. In deze laat de rechtbank dus een flinke steek vallen. Daarnaast laat mijn inziens de Wet OHP zich geenszins toepassen op handelspraktijken tussen ondernemingen. Daar deze wet een implementatie is van de richtlijn dient deze richtlijnconform te worden uitgelegd. Uit art. 3 lid 1 blijkt dat de richtlijn enkel van toepassing is op (oneerlijke) handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten, natuurlijke personen die buiten hun bedrijfs- of beroepsactiviteit handelen. Ook het Hof van Justitie benadrukt nog eens dat de transacties tussen ondernemingen niet onder de werking van richtlijn (en dientengevolge de Wet OHP) vallen (HvJ EU 4 oktober 2012, LJN BY4155, C-559/11), zodat van een reflexwerking nauwelijks sprake kan zijn. Het lijkt er dus op dat de rechtbank (nog) niet geheel ingewerkt is met de oneerlijke handelspraktijk.
Door: A.L. ten Hoeve, Rechtbank Noord-Nederland, 20 februari 2013, LJN BZ1615.