Rechtspraak.nl - Rechtbank Amsterdam 10 juni 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:3008
vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht

zaaknummer / rolnummer: C/13/678164 / HA ZA 20-62

(zaaknummer / rolnummer bij de kantonrechter: 77716809 CV EXPL 19-9193)

Vonnis van 10 juni 2020

in de zaak van

[Ten Hoeve & Van der Horst Incasso VOF],
wonende te Stockholm,
eiser,
advocaat mr. T. Kemper te Rosmalen,

tegen

[gedaagde],
wonende te Amsterdam,
gedaagde,
bij de kantonrechter in persoon procederend

Partijen zullen hierna Ten Hoeve en [gedaagde] worden genoemd.

1. De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van de kantonrechter 6 december 2019, waarbij de zaak in de stand waarin deze zich bevond naar de rechtbank is verwezen, om te dienen op de rolzitting van 15 januari 2020, alwaar de advocaat van Ten Hoeve zich heeft gesteld.
- [gedaagde] is bij de rechtbank niet in het geding verschenen.
- Ten Hoeve heeft bij akte een nader bewijsaanbod gedaan.

1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.

2. De Feiten

Als gesteld en niet (voldoende) weersproken staat het volgende vast.

2.1. Ten Hoeve heeft op 10 februari 2017 bij een Zweeds gerecht, genaamd Kronofogden te Stockholm, een verzoek ingediend tot afgifte van een Europees Betalingsbevel op grond van de Verordening (EG) nr. 1896/2006 van het Europees Parlement en de Raad tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure (hierna ook EBB-Verordening). De vordering bedraagt € 6.000,39 aan hoofdsom, met nevenvorderingen.

2.2. Op 17 april 2017 heeft Kronofogdenmyndigheten te Lulea een betalingsbevel uitgevaardigd. Hierin staat dat het totale bedrag € 6.675,41 is.

2.3. Op 6 november 2018 is het betalingsbevel door middel van het standaardformulier G uitvoerbaar verklaard.

2.4. Bij brief van 26 december 2018 is [gedaagde] door de deurwaarder aangemaand om inlichtingen over zijn inkomens- en vermogenspositie en omtrent voor verhaal vatbare goederen te verstrekken.

2.5. Bij exploot van 8 januari 2019 is het betalingsbevel betekend aan [gedaagde] met het bevel binnen 2 dagen de onder 2.2. genoemde hoofdsom, met rente en kosten, te voldoen.

2.6. Op 15 januari 2019 is op verzoek van Ten Hoeve onder de ING Bank NV executoriaal derdenbeslag gelegd ten laste van [gedaagde] om betaling te verkrijgen van € 9.702,50. Dit beslag heeft een saldo van € 8.195,29 getroffen.

3. Vordering en verweer

3.1. Ten Hoeve vordert primair dat [gedaagde] veroordeeld zal worden om binnen 7 dagen na betekening van het vonnis aan Ten Hoeve schriftelijk, nauwkeuring en gespecificeerd inlichtingen en opgave over zijn binnen- en buitenlandse inkomens- en vermogensposities en omtrent voor verhaal vatbare binnen- en buitenlandse goederen te verstrekken. Ten Hoeve vordert subsidiair dat [gedaagde] wordt veroordeeld om de hiervoor bedoelde informatie te verstrekken binnen 7 dagen na betekening van het vonnis aan gerechtsdeurwaarder [gerechtsdeurwaarder] te Amsterdam. Ook is gevorderd dat als de gevraagde informatie niet tijdig wordt verstrekt een dwangsom zal worden verbeurd van € 500,00 voor iedere dag of deel daarvan met een maximum van € 20.000,00.

3.2. Ten Hoeve legt aan de vordering ten grondslag dat hij een Europees betalingsbevel heeft verkregen op de grond dat [gedaagde] en [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) een overeenkomst van opdracht hebben gesloten, dat [gedaagde] tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst, dat die overeenkomst is ontbonden of vernietigd, dat [betrokkene] het door hem betaalde bedrag van € 6.000,39 terugvordert en dat [betrokkene] zijn vordering op [gedaagde] heeft gecedeerd aan Ten Hoeve. Nu dit betalingsbevel in Nederland ten uitvoer gelegd kan worden, geldt ook dat [gedaagde] verplicht is opgave te doen van zijn vermogenspositie en zijn inkomstenbronnen.

3.3. [gedaagde] verweert zich tegen de vordering en voert, kort gezegd, aan dat destijds de zaak tussen hem en [betrokkene] was afgedaan, dat de overeenkomst tussen hen niet is ontbonden, dat aan de cessie geen deugdelijk onderzoek ten grondslag heeft gelegen en dat de dagvaarding een compleet "verzinsel is".

3.4. Op de (nadere) standpunten van partijen wordt hierna, voor zover nodig, ingegaan.

4. De beoordeling

4.1. Nu bij de kanonrechter een conclusie van repliek is genomen en gedaagde in de gelegenheid is geweest een conclusie van dupliek te nemen, maar van die mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt, kan thans een beslissing worden genomen.

4.2. Vast staat dat het onder 2.2 genoemde betalingsbevel uitvoerbaar is verklaard in de zin van artikel 18 EBB-Verordening. Dat heeft tot gevolg dat het betalingsbevel niet alleen in het land van oorsprong (Zweden) ten uitvoer kan worden gelegd, maar ook, zonder nadere uitvoerbaarverklaring, in de andere lidstaten (art. 19 EBB-Verordening). Dit is dus een executoriale titel, die het mogelijk maakt ten laste van onder de schuldenaar ([gedaagde]) beslag te leggen, zoals ook is gebeurd.

4.3. De onderhavige subsidiaire vordering is gegrond op artikel 475g lid 1 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv.). Deze bepaling luidt als volgt:

"Een schuldenaar is verplicht aan een deurwaarder die gerechtigd is tegen hem beslag te leggen, desgevraagd zijn bronnen van inkomsten op te geven. Een deurwaarder die beslag heeft gelegd, is verplicht hem op te geven hoeveel zijn beslagvrije voet bedraagt, berekend volgens artikel 475d."

4.4. Genoemde bepaling vormt een uitwerking van de regel die door de Hoge Raad is aanvaard in het arrest 20 september 1991 NJ 1992/552 (Tripels/Masson), waarop Ten Hoeve zich heeft beroepen ter onderbouwing van zijn primaire vordering. In dat arrest is een ruimere verplichting aangenomen dan volgt uit bovengenoemd wetsartikel. De Hoge Raad heeft overwogen:

"Een schuldenaar is wel in beginsel verplicht een schuldeiser die een veroordeling tot betaling van een geldsom jegens hem verkreeg, inlichtingen omtrent zijn inkomens- en vermogenspositie en omtrent voor verhaal vatbare goederen te verschaffen. Zulks is aanvaard bij de parlementaire behandeling van het eerste gedeelte van de Invoeringswet van de Boeken 3, 5, en 6 NBW (memorie van antwoord Bijl. Hand. II 1981-1982, 16 593, nr 5, p. 11-12). Het is thans ook tot uitdrukking gebracht in art. 475g Rv (ingevoegd bij de Wet van 13 dec. 1990, Stb. 605, in werking getreden op 1 april 1991)."

4.5. [gedaagde] heeft bezwaren aangevoerd tegen het betalingsbevel. Daarover kan in dit geding niet worden beslist. De EBB-Verordening bepaalt dan een verweerschrift tegen het betalingsbevel kan worden ingediend. Uit het feit dat het betalingsbevel uitvoerbaar is verklaard kan worden afgeleid dat [gedaagde] van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt. Nadat de voor de indiening van het verweerschrift geldende termijn is verstreken en het betalingsbevel uitvoerbaar is verklaard, kan de schuldenaar volgens art. 20 EBB-Verordening het bevoegde gerecht in de lidstaat van oorsprong (in dit geval het onder 2.2 genoemde gerecht in Zweden) in uitzonderingsgevallen om heroverweging van het betalingsbevel verzoeken; de rechtbank Amsterdam is niet bevoegd hierover te oordelen.

4.6. Uitgangspunt is dus dat Ten Hoeve beschikt over een executoriale titel en dat de wet en de rechtspraak daaraan de onder 4.3 en 4.4 vermelde informatieverplichting verbindt. Nu [gedaagde] geen gronden heeft aangevoerd waarom hij niet aan die informatieverplichting zou behoeven te voldoen, zal hij worden veroordeeld deze na te komen zoals in het dictum te vermelden. De gevorderde dwangsom zal worden gematigd en gemaximeerd zoals in het dictum vermeld. Daarbij wordt meegewogen dat de vordering € 9.702,50 bedraagt en het beslag reeds € 8.195,29 heeft getroffen, zodat het resterende belang € 1.507,21 is.

4.7. De rechtbank is van oordeel dat het primair gevorderde op grond van de onder 4.4 genoemde arrest kan worden toegewezen. De gevorderde opgave van "voor beslag vatbare goederen" is evenwel onvoldoende eenduidig om te kunnen worden toegewezen, mede gezien de gevorderde dwangsom en zal daarom nader worden omschreven en beperkt.

4.8. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding worden veroordeeld, zoals in het dictum vermeld. De rechtbank ziet in het feit dat de procedure tot aan de verwijzing voor de kantonrechter is gevoerd aanleiding het tarief voor kantonzaken toe te passen, waarbij het een vordering van onbepaalde waarde betreft, maar gezien het resterende belang zoals vermeld onder 4.6 zal worden uitgegaan van een belang van tussen € 1.250 en € 2.500, zodat per punt een salaris van € 180 geldt. Voor het aanvullende bewijsaanbod dat bij de rechtbank is gedaan, zal geen punt worden toegekend, nu dat niet relevant is gebleken.

5. De beslissing

De rechtbank

5.1. veroordeeld [gedaagde] om binnen 7 dagen na betekening van het vonnis aan Ten Hoeve schriftelijk, nauwkeurig en gespecificeerd opgave te doen van
- zijn binnen- en buitenlandse inkomsten,
- zijn binnen- en buitenlandse onroerende zaken,
- zijn binnen- en buitenlandse roerende zaken, waar onder in ieder geval: auto's en andere voer- en vaartuigen en inboedelgoederen) die laatste alleen voor zover die een verkoopwaarde hebben van meer dan € 1.000,-;
- zijn binnen- en buitenlandse banktegoeden en overige vermogensrechten;

5.2. bepaald dat [gedaagde], als hij de onder 5.1. bedoelde informatie niet tijdig verstrekt, een dwangsom verbeurt van € 100,00 voor iedere dag of deel daarvan dat hij hiermee in gebreke blijft, met een maximum van € 1.600,-;

5.3. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van Ten Hoeve tot op heden begroot op:
griffierecht € 223,-
explootkosten € 83,52
salaris gemachtigde/advocaat € 360,-
totaal € 666,52
inclusief eventueel verschuldigde btw;

5.4. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;

5.5. wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.C. Jongeneel en in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2020.